- pont
- pont [põ]〈m.〉1 brug2 〈scheepvaart〉dek3 vrije dag(en) 〈tussen zon- en feestdagen〉 ⇒ brug-, snipperdag♦voorbeelden:1 le pont aux ânes • het bewijs van de stelling van Pythagoras〈figuurlijk〉 c'est le pont aux ânes • dat kan een klein kindPonts et Chaussées • de (dienst) Rijkswaterstaat; 〈België〉Bruggen en Wegenpont en dos d'âne • boogbrugpont de graissage • smeerbrug〈figuurlijk〉 faire un pont d'or à qn. • iemand de zaak geldelijk aantrekkelijk makenpont à radeaux • vlotbrugpont dormant • duiker 〈over een slootje〉pont élévateur • hefbrug 〈voor auto's〉pont mobile • beweegbare brug〈industrie〉 pont roulant • portaalkraan, brugkraanêtre solide comme le Pont-Neuf • oergezond zijnpont suspendu • hangbrug〈figuurlijk〉 brûler, couper les ponts derrière soi • z'n schepen achter zich verbranden〈gymnastiek〉 faire le pont • een brug(stand) makenle pont franchit le fleuve • de brug ligt over de rivierjeter un pont • een brug slaanménager un pont entre, servir de pont entre • als brug fungeren tussen2 pont d'envol • vliegdekmonter sur le pont • aan dek gaantout le monde sur le pont! • alle hens aan dek!→ eau3 faire le pont • er een lang weekend van maken, een snipperdag opnemen 〈tussen twee vrije dagen〉; 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉de brug makenm1) brug2) dek [schip]3) snipperdag
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.